zondag 2 september 2007

De laatste 765 kilometer

Na 2250 kilometer en eindelijk zonder rugzak en met Mare rustig voor Marianne’s borst wiegend, lopen we de laatste kilometers van de herberg naar Finisterre om daar de zon in de zee te zien smelten. We zijn aangekomen bij de Atlantische Oceaan op het meest westelijke puntje van het Iberisch schiereiland. Lang voordat de eerste kruistochten en de eerste pelgrimages naar Santiago leiden, liepen mensen naar dit schiereiland dat ook door de Romeinen niet onopgemerkt bleef. Zij noemden het ‘Finis Terrae’ omdat de toen nog ‘platte’ aarde hier in de zee verdween. Een magische plek, met een Keltisch verleden omringt door de zee.

We zijn blij. Blij dat we samen hebben mogen lopen, blij dat we het goed hebben samen. Blij dat er nog een heel klein sterretje aan de Melkweg is gaan staan; de Melkweg staat recht boven de Camino Francés, het Spaanse gedeelte van de Camino de Santiago dat in Roncesvalles begint. Ze is een stralende zon die met haar open blik en guitige lach duizenden mensen deed oplichten en glimlachen.


In Spanje hebben we geen letter aan onze blog toegevoegd. Maar terugkijkend vanuit een ‘pullmanseat’ in de trein naar Parijs is schrijven het liefste wat we doen. Hoe verliep het ons in het land van St. Jacobus?
Het maken van de oversteek over de zich al dagen aandienende Pyreneeën was één van de mooist etappes van de tocht. Beiden merkten we echte bergwandelaars te zijn. We genoten op een zonnige dag, die zich eigenwijs tussen twee bewolkte dagen had gewurmd, enorm van de weidse uitzichten, de ijle frisse lucht en elkaar. Na twee vlakke weken in Frankrijk die volgden op de fikse beklimmingen met Arno en Ike was het goed eindelijk weer in de bergen te zijn. We vertrokken op een zondag en droegen eten met ons mee de cols over. Mijn (Mark) rugzak woog voor één dag 19 kilo en samen met de 10 kilo’s van Mare en mijn eigen 71 kilo (ik was al en kilootje kwijt), besefte ik met uitzicht op Spanje dat ik 100 kilo de pas over had getild. Maar dat was het waard, want na 35 kilometer zetten we voldaan ons tentje op, in een veld net gemaaid graan om daar een heerlijk potje te koken en uit te kijken op de valei onder ons waar de lampjes één voor één aansprongen.



De dagen erna waren rauwer dan die in Frankrijk. De Spanjaarden praatten om het hardst, knepen om het hardst in de appelwangen van Mare en de zon kleurde alle kleuren groen geel. Ik vond het lopen onder de ongenadige middagzon door de eindeloze graanvelden wel wat hebben, hallucinerend bijna. Ik wordt er rustig van. Ademt door mijn neus om water te sparen en geniet van de hete wind die af en toe een vreemd soort verkoeling biedt.
De Camino Francés is mooi, maar niet gemaakt om het landschap op een zo fraai mogelijke manier te presenteren. Toch ligt een deel van de kracht van het pad in het gebrek aan schoonheid. Als het pad alleen maar mooi zou zijn, zou er te veel zintuiglijke afleiding zijn om werkelijk alle gedachten los te laten en alleen nog maar te lopen.

Ook na de Pyreneeën bleef het landschap een stuk vlakker dan we op het Centraal Massief gewend waren. De versnelling die we in de Pyreneeën hadden ingezet om een bevriende Fransman Jean-Marc Cretier in te halen, had de uitwerking van een vliegwiel. Totdat ik, blij van het buiten zijn ook nog kleine stukken van een camping naar de supermarkt ging hardlopen. Ik had een fysieke grens bereikt, een fel ontstoken achillespees, en zo een les geleerd. Ruim drie dagen verbleven we in het kerkje van Graňon dat tevens dienst deed als herberg en ‘hospitaal’. We ontmoeten er vele mensen die we later deels weer tegen zouden komen.

Ik (Marianne) genoot enorm van het stilstaan en vond het op andere momenten lastig. Mark kon niet zoveel en ik had geen zin en puf, vooral op dag twee, om zelf iets te ondernemen. Mijn lijf was moe en dat kon ik goed voelen. De derde dag was fijn samen. Mark had weer meer energie, met zijn z’n achillespees ging het een stuk beter en ik kreeg ook weer zin om dingen te doen. Het was ook erg leuk om al die mensen daar te ontmoeten waarvan we sommigen al eerder op het pad waren tegen gekomen. In de weken erna hebben we veel van deze mensen opnieuw ontmoet. Mark werd in Graňon heel goed verzorgd door Roger, de hospitaliero, die vond dat Mark moest aansterken.

Met het advies om veel te drinken, veel bananen te eten, een lange dag eens af te wisselen met een korte verlieten we de kerk. Boven ons scheen een heldere maan. Misschien kwam het door de vroege start, ik weet het niet, maar Marianne vroeg me na 29 kilometer en een stevige lunch of ik met haar door wilde lopen naar het klooster van San Juan de Ortega, de eerste pleisterplaats na en klim over de Oca heuvels, 12,5 kilometer verderop. Zo wandelden we , net ontslagen van het ziekbed een goede 40 kilometer. Ik had natuurlijk nee kunnen zeggen, maar zo’n mooi aanbod kon ik natuurlijk niet afslaan. We werden beloond met een gezellige ontmoeting met het Franse stel dat samen met hun vier (!) kinderen de Camino in de schoolvakanties liep en een dag voor ons uit Graňon vetrokken was. Op een zonnig terras voor het klooster aten we heerlijke broodjes met tortilla terwijl de kinderen speelden en Mare al hangend aan de vliegenslingers boven de drempel van het barretje looples nam.

Een dag later bezochten we Burgos. Een trotse stad met een rijk maar toch stijlvol versierde kathedraal waarvan maar liefst 20 vertrekken te bezichtigen zijn. Daarna trokken we over de Meseta, de droge hoogvlakte waarvoor we door menig pelgrim in ruste in Nederland waren gewaarschuwd. Het zou er heet, droog en verlaten zijn. We waren echter aangenaam verrast. We liepen over prachtige landweggetjes door goudgele velden graan. Een zacht briesje maakte de hitte aangenaam. De hemel was diep blauw. Niets leidde ons af. De eerste 60 kilometer van de Meseta vormen een geabstraheerd decorum voor de pelgrim die zijn zonden wil overdenken.


Nu is er uit naam van de Katholieke kerk, koning en zelfs Sint Jacobus rijkelijk bloed en wijn vergoten in Spanje en staat deze kerk ons niet zo na, toch leverde de tocht hier een aantal aardige bespiegelingen op. We hebben elkaars mindere kanten duidelijker kunnen zien en benoemen. Marianne legt haar pijn als ze het zwaar heeft onder een vergrootglas en Mark wordt kortaf en prikkelbaar als hij het moeilijk heeft. We hebben ook gezien dat we zelfs als Marianne zich niet kan voorstellen hoe ze nog 20 kilometer, laat staan 80 dagen verder kan lopen met knellende schoenen en Mark haar met een huilende Mare op de borst stoïcijns toebijt dat alle pijn weer overgaat, dat we zelfs dan, of liever gezegd even later, elkaars hart kunnen vinden. En dat is een doorleefde wijsheid die we meenemen naar huis.

De camino is niet alleen licht geweest en hoewel we met z’n drietjes honderden, misschien wel duizenden glimlachen op gezichten van passanten en pelgrims hebben getoverd en we wellicht een bepaalde lichtheid uitstraalden, het pad zette ons niet in ‘in onze kracht’. Dat is goed zo. Marianne leverde een flink deel van haar vrolijkheid, flauwe grappen en onverwachte ingevingen in, in ruil voor eelt op haar voeten. Mark offerde creativiteit en gekkigheid voor kilometers. Wat het pad ons drieën heeft gebracht is een innige band met elkaar, -of dat voor Mare geldt, durven we alleen maar te vermoeden- een op ervaring gebaseerd inzicht in het feit dat alles verandert, altijd, en de wetenschap en het vertrouwen dat we elkaar door dik en dun kunnen vinden.

Het tweede deel van de Meseta grossiert in lelijke dorpjes, maar Mare keek er niet minder vrolijk om. Ik daarentegen bestelde in het onaanzienlijke gehuchtje Calzadilla de la Cueza na al die tortilla’s en omeletten toch maar een visje. Vegetariër of niet. Die sprong ’s nachts met een sierlijke boog weer terug in een toiletpot. God straft onmiddellijk dacht ik nog, opnieuw misselijk wordend van de vissige lucht, maar de volgende dag hoorden we dat er een virus meereisde in de waterflessen die in Carrión de los Condes waren gevuld. Trots maar traag sjokte ik de volgende dag 24 kilometer achter Marianne aan. Ook Mare liep dit pelgrimsvirus zoals het ging heten, op. Maar na vier nachtelijke braakjes, gevolgd door vier vertederende glimlachen, stond Mare om 9.00 uur kiplekker op voor een nieuwe, prachtige wandeldag.


De opvallende armoede van de dorpen vormen bepaald geen visitekaartje voor de hier druk belopen Jacobusroute. En al helemaal niet voor Spanje dat zich met de nodige EU-fondsen sinds 1992 gestaag heeft weten te ontdoen van haar rurale ‘mañana mañana’-imago. Uiteindelijk maakten ze plaats voor de voorsteden van het rijke Léon. De om haar glas in lood ramen wereldberoemde kathedraal bleek tussen de middag gesloten- toch weer die siësta-, waardoor Marianne het op haar heupen kreeg en voorstelde om Léon op de zwoele namiddag via de Páramo uit te klimmen tot aan het dorpje Villar de Mazarife, dat 22 kilometer verderop lag. De Páramo is een prachtig droog natuurgebied dat zich leent voor opnames van goedkope spaghetti-westerns. Ik zei wederom geen nee en na een bizarre ontmoeting middenin in die verlatenheid met vier keurig geklede dames die zich na het zien van Mare ontpopten als begeerlijk krijsende babyknuffelaars, kwamen we om half acht het dorp binnenlopen.


De teller stond op 41 kilometer. Daar werden we vanaf de veranda van de eerste herberg toegezwaaid door Agnes. Agnes en Gerrie zijn twee bijzonder lieve vrouwen uit de Achterhoek. De jongste en leukste pleegoma’s die Mare zich maar kan wensen. Agnes nam Mare direct van ons over ‘zodat wij ook eens samen konden douchen’. Dat lieten we ons geen twee keer zeggen. Met natte haren schoven we aan voor een vegetarische (!) paella die kok Pepe met de specerijen uit zijn geboortestad Valencia op tafel toverde. De vrijwillige gastvrouw verzorgde onze innerlijke mens met een goed gesprek.

Vanaf de Páramo hadden we de Cordilliera Cantábrica dichterbij zien komen en ergens zouden we die langgerekte bergketen over moeten klimmen. Het IJzeren Kruis op de 1504 meter hoge pas zou het hoogste punt van onze voettocht markeren en we zouden er volgens een heidense traditie een steentje achterlaten dat we van huis hadden meegenomen. Voordat we langzaam begonnen te klimmen, kwamen we vóór Astorga een opvallend vriendelijke cameraploeg van de ZDF tegen die in 12 dagen uit 300 uur film een fraaie, langzaam – zeer langzaam- opgenomen tv-serie wilden maken over pelgrimeren.
Deze is vanaf zondag 2 september als ZDF-Magazine te zien onder de naam TV Fürs Leben.
Ze liepen zelf ook grotendeels en in ieder geval de laatste 100 kilometer om een ‘compostellum’ te kunnen bemachtigen. Het compostellum is een getuigschrift waarin staat dat je de Jacobusroute hebt volbracht. Op de lange Romeinse brug in Hospital de Órbigo passeerden we hen, antwoorden beleefd dat we op huwelijksreis waren en stapten weer stevig door. Drie minuten later haalden ze ons hijgend en met draaiende camera in. Een ongekunsteld, blij gesprek over drijfveren en het wandelen met een baby volgde. Wellicht wordt het uitgezonden. Het internetartikel over de ‘high speed honeymoon Pilger’ hebben jullie wellicht al gelezen en is nog steeds te lezen op: http://www.pilgerblog.zdf.de/ (zie verslag dag 2) en is voorzien van twee foto’s.

De dagen na Astorga legden we onze steentjes tussen de miljoenen stenen onder het kruis, trakteerden ons op een voortreffelijke rustdag in El Acebo bij een man met een koe en bereikten via de laatste grote beklimming O Cebreiro en daarmee Galicië. We konden Santiago al ruiken, maar het duurde nog twee dagen voordat honderden ‘pretpelgrims’ zoals Arno ze zou noemen, zich bij ons zouden voegen voor de laatste 100 kilometer en daarmee voor een oorkonde. Wij hadden er, nog steeds in bezit van een tentje, weinig last van en konden altijd een plaatsje vinden om te slapen en genieten van de rust als des middags de zwerm nijvere bijtjes zich te ruste had gelegd in één van de talloze vaak gratis herbergen. We kwamen ook van te ver, waren te zeer pelgrim geworden om ons druk te maken over het grote aantal mensen dat ogenschijnlijk vooral bezig was met het bemachtigen van een slaapplaats. En bovendien: ook zij leerden met pijn om te gaan, ook zij hadden blaren, op hun hoofden viel ook regen. We waren in een ietwat melancholieke, contemplatieve staat beland waarin het niet meer uit maakte met hoeveel mensen we tegelijkertijd een unieke ervaring deelden. De voorlaatste dag keken we samen met Nathalie, een jonge Duitse moeder van drie (bijna) volwassen kinderen terug op onze ervaringen. Voor ons en achter ons liepen talloze mensen, wat de aanblik gaf van een gekleurd lint. We hadden de Duitse in Grañon al leren kennen als een warme, luisterende vrouw die het leven niet cadeau had gekregen, maar besloten had zichzelf toch mooie dagen te schenken. We kwamen elkaar steeds vaker tegen en bouwden het begin van een mooie vriendschap op.

Terwijl Nathalie en Marianne mijmerden over de intense ervaringen in Spanje, het familiegevoel dat je omgeeft als je de camino loopt, de tranen van verdriet en van geluk die vloeiden, de vele mensen die Mare wilden adopteren, kopen of tot het einde van onze tocht wilden ‘overnemen’, sprongen een goede honderd meter voor ons vier grijzen duiven op van een bankje, druk gebarend en tot de tanden toe gewapend met cameratoestellen. Ik dacht ‘niet te geloven, de mensen die Mare op de foto willen zetten, worden steeds brutaler’. Maar nee hoor, het viertal paperazi ging even snel weer zitten als het was opgestaan. Ik verbaasde me er nog over dat vier mensen die ik zo vanuit de verte niet scheen te kennen, zo enthousiast voor ons leek op te staan, totdat de kleur haren van één van hen me sterk deed denken aan die van Thea, Marianne’s moeder. Naast haar zag ik duidelijk tante An en het volgende ogenblik liepen Thea en Marianne elkaar huilend in de armen. Piet en Thea, de ouders van Marianne waren op initiatief van hun doorgewinterde reizigersfamilie An en Fijko afgereisd naar Spanje om ons welkom te heten. Per auto. Omdat Sint Jacobus zelf Thea nog niet in een vliegtuig krijgt. 2400 kilometer. Wat een ontspannen vijfdaagse auto/wandeltocht had moeten worden met lange stops in de Pyreneeën, werd een race tegen de klok van ’s ochtend vroeg tot ’s avonds 11.00 uur. Een slinks, maar vriendelijk vanuit Luik gesteld sms’je van Thea met de vraag: ‘komen jullie nog steeds de 21e aan?’, werd beantwoord met ‘de 18e !’. We hadden in Spanje veel sneller gelopen dan gepland.

Het bijzondere weerzien met onze familie gaf het binnenlopen van Santiago extra lading. Om even na achten in de ochtend van 18 augustus zagen we de stad verstild voor ons liggen. Over schone wegen liepen we met z’n drietjes naar de kathedraal, schreven ons in, ontvingen ons compostellum en woonden met de familie een mooie mis bij waarin de nationaliteiten en vertrekplaatsen van alle pelgrims van die ochtend en de dag ervoor werden genoemd, een wierookvat van 2.000 kilo over een breedte van zeker 20 meter door het schip zwiepte en nogmaals menig traantje werd weggepinkt. Mare vermaakte zich kostelijk met de Reiseführer van Nathalie en de aandacht van de bezoekers toen ze het middenpad opschuifelde. Santiago was nooit ons doel geweest, maar was een waardig eindpunt van onze reis. Het doel lag besloten in de miljoenen stappen die we vastberaden zetten op het pad. De volgende dag pakten we onze handel weer op om in drie dagen ‘uit te lopen’ naar Finisterre, het einde van Westelijk halrond ten tijde van de Romeinen. Op 21 augustus, precies drie maanden na ons vertrek uit Utrecht bereikten we de oceaan. Vrijdag 24 augustus kwamen we na een goede treinreis en een heerlijk ontbijt in Parijs bij Christophe en Dephine aan op de Oudijkerveldstraat en staken de sleutels in het slot. Voltaire schreef na een verre reis: Il faut cultiver son jardin. Nou hebben wij geen tuin, maar hij had gelijk.

Lieve groet,

Mark, Marianne & Mare.

P.s.1 Bedankt voor jullie meeleven, meelezen, sms’jes, schrijfsels, foto’s & filmpjes!

P.s.2 Jean Marc hebben we nooit meer ingehaald. Een aardige mevrouw van de VVV in Santiago zocht voor ons tegen de privacyregels uit dat hij drie dagen voor ons was aangekomen. Had Mark maar niet drie dagen stil moeten zitten in Graňon!